Zinsdelen samenvatting | Grammatica Nederlands (redekundig ontleden)

Zinsdelen samenvatting / redekundig ontleden examen toets

Inleiding

Dit is een samenvatting zinsdelen/redekundig ontleden voor het vak Nederlands, geheel gratis! Op zoek naar een uitgebreide gratis samenvatting met oefeningen? Dan ben jij hier op het juiste adres! Door middel van deze tekst zul je snel (moeilijke) leren zinnen te ontleden voor jouw toets of examen. Deze pagina zet alle zinsdelen op een rij, zodat jij dat niet meer hoeft te doen! Dat is toch weer mooi meegenomen!

De persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. De afkorting van dit onderdeel is PV. De persoonsvorm in een zin kun je op drie manieren vinden:

1. Zet de zin in een andere tijd

Verander de zin naar een andere tijd. Dat wil zeggen dat je de zin van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd verandert, of andersom. Het werkwoord dat dan mee van tijd verandert, is de PV in de zin.

Voorbeeld tegenwoordige tijd naar verleden tijd:

Ik drink een glas cola.
Ik dronk een glas cola.
Het woord ‘drink’ is dus de PV in deze zin.

Voorbeeld verleden tijd naar tegenwoordige tijd:

Op dinsdagen ging ik altijd sporten.
Op dinsdagen ga ik altijd sporten.
Het woord ‘ging’ is de PV.

2. Verander de zin van enkelvoud naar meervoud, of andersom

Verander de zin van enkelvoud naar meervoud, of van meervoud naar enkelvoud om de PV te vinden. Het werkwoord dat dan mee verandert, is de persoonsvorm in die zin.

Voorbeeld enkelvoud naar meervoud:

Hopelijk zal ik een keer winnen.
Hopelijk zullen wij een keer winnen.
Zal verandert in zullen. ‘Zal’ is de persoonsvorm.

Voorbeeld meervoud naar enkelvoud:

Wij vinden het leuk om te lezen.
Ik vind het leuk om te lezen.
Vinden verandert in vind. ‘Vind’ is de persoonsvorm.

3. Maak de zin vragend

Als je de zin vragend maakt, is het eerste werkwoord de persoonsvorm.

Zij vinden fietsen leuk.
Vinden zij fietsen leuk?
Vinden komt vooraan te staan. ‘Vinden’ is de PV.

Het onderwerp (ow)

Als je de persoonsvorm gevonden hebt, kun je het onderwerp (ow) vinden.

Stel de vraag: Wie of wat + persoonsvorm?

Voorbeeldzin:

Ik loop naar huis.
De persoonsvorm is ‘loop’. Stel nu de vraag wie of wat + persoonsvorm. -> Wie of wat loopt? Ik. ‘Ik’ is dus het onderwerp in de zin.
Wie of wat loopt? -> ‘Ik

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.

Voorbeeldzinnen:

Hij gaat morgen naar school lopen.Werkwoordelijk gezegde = gaat lopen
Zij zou wel naar de fitness willen fietsen.Werkwoordelijk gezegde = zou willen fietsen

Er zijn echter 4 kanttekeningen (opmerkingen/uitzonderingen) waar je rekening mee moet houden:

1. Als het woord ‘te’ of ‘aan het’ voor het werkwoord staat, hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde:

Wij staan te kijken.Werkwoordelijk gezegde = staan te kijken

2. Het wederkerend voornaamwoord dat bij het werkwoord hoort, is ook deel van het werkwoordelijk gezegde:

Zij schaamt zich.Werkwoordelijk gezegde = schaamt zich

3. Een werkwoordelijke uitdrukking kan ook bij het wwg horen:

Zij raakt soms de kluts kwijtWerkwoordelijk gezegde = raakt de kluts kwijt

4. Gesplitste werkwoorden horen bij het wwg:

Noem alle zinsdelen op.Werkwoordelijk gezegde = noem op
-> Het hele werkwoord is opnoemen.

Het naamwoordelijk gezegde (nwg)

Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat uit een naamwoordelijk deel, een koppelwerkwoord en soms ook hulpwerkwoorden.

  • Opzet van het nwg: Koppelwerkwoord + (soms) koppelwerkwoorden + naamwoordelijk deel

Koppelwerkwoorden met hulpwerkwoorden worden ook wel het werkwoordelijk deel genoemd.

Koppelwerkwoorden

Deze 9 koppelwerkwoorden moet je uit je hoofd leren:

  • Zijn
  • Worden
  • Blijven
  • Blijken
  • Lijken
  • Schijnen
  • Heten
  • Dunken
  • Voorkomen

Het naamwoordelijk gezegde vinden

Het nwg zegt altijd iets over het onderwerp in de zin. Mocht er een koppelwerkwoord in de zin staan, dan hoeft het niet te betekenen dat er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat.

Om nu het nwg te vinden in de zin, moet je kijken of er een vervoeging van één van de koppelwerkwoorden in de zin staat.

Voorbeeld

Mijn vriend is voetballer.
Naamwoordelijk gezegde: is voetballer
Werkwoordelijk deel: is
Naamwoordelijk deel: voetballer
Het woord ‘is’ is een vervoeging van één van de koppelwerkwoorden, namelijk ‘zijn’. ‘voetballer’ zegt iets over het onderwerp in de zin, namelijk ‘mijn vriend’.

Het lijdend voorwerp (lv)

Nu je het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in de zin gevonden hebt, kun je het lijdend voorwerp vinden. De afkorting van het lijdend voorwerp is lv.

Vraag

Stel nu de volgende vraag:

  • Wie/wat + gezegde + onderwerp ?

Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp in de zin.

Voorbeelden

Zij neemt haar voetbal mee.
Gezegde = neemt mee
Onderwerp = zij
Lijdend voorwerp = Wie/wat neemt zij mee? -> Haar voetbal
Het lijdend voorwerp (lv) in dit voorbeeld is ‘haar voetbal’.
De lerares zou hem gewaarschuwd hebben.
Gezegde = zou gewaarschuwd hebben
Onderwerp = De lerares
Lijdend voorwerp = Wie/wat zou de lerares gewaarschuwd hebben? -> hem
Het lijdend voorwerp (lv) in dit voorbeeld is ‘hem’.

Het meewerkend voorwerp (mv)

Je moet eerst de volgende zinsdelen vinden, voordat je het meewerkend voorwerp (mv) kunt vinden:

  1. Het werkwoordelijk gezegde
  2. Het onderwerp
  3. Het lijdend voorwerp

De afkorting van het meewerkend voorwerp is mv.

Vraag

Als je al deze zinsdelen gevonden hebt, stel jezelf dan de de volgende vraag:

  • Aan (voor) wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp ?

Een meewerkend voorwerp begint vaak met ‘aan’ of ‘voor’, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn.

Voorbeeld

Ik geef advies aan haar.
Gezegde = geef
Onderwerp = Ik
Lijdend voorwerp = advies
Meewerkend voorwerp = Aan (voor) wie geef ik advies? -> aan haar
Het meewerkend voorwerp (mv) in deze zin is dus ‘aan haar’. Vergeet het woordje ‘aan’ hier dus niet!

De bijwoordelijke bepaling (bwb)

Bijna aan het eind van de samenvatting, nog even doorlezen en je bent klaar! De afkorting van de bijwoordelijke bepaling is bwb.

In niet elke zin hoeft een bijwoordelijke bepaling te staan. Aan de andere kant kunnen er ook meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan. Alles wat je overhoudt in de zin, nadat je alle andere zinsdelen benoemt hebt, is de bijwoordelijke bepaling. Je kunt de bijwoordelijke bepaling dus eigenlijk als een soort ‘prullenbak’ zien. Doorloop dus eerst alle andere stappen tijdens zinsontleding, wat overblijft wordt dan de bijwoordelijke bepaling:

  1. Persoonsvorm
  2. Werkwoordelijk gezegde
  3. Naamwoordelijk gezegde
  4. Onderwerp
  5. Lijdend voorwerp
  6. Meewerkend voorwerp
  7. Als je nu nog woorden overhoudt, zijn dat de bijwoordelijke bepalingen.

Voorbeeld

Ik pak de volleybal uit de schuur.
Persoonsvorm = pak
Werkwoordelijk gezegde = pak
Onderwerp = Ik
Lijdend voorwerp = de volleybal
Meewerkend voorwerp = geen meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling = uit de schuur

Dat was de samenvatting, goed gedaan! Mocht je iets nog niet goed begrijpen, kun je altijd de samenvatting nog een keer lezen. Vergeet de zinsdelen samenvatting ook niet met klasgenoten te delen! Hieronder staat een oefentoets zinsdelen, voor als je nog extra wil oefenen.

Oefentoets zinsontleding

Klik hier voor meer zinsdelen oefentoetsen

Tip: Er is gratis website waar je zinnen kunt invoeren. De machine doet dan automatisch de zinsontleding voor jou! Kijk maar eens op http://redekundig.nl/.
Tip: Op deze website kun je heel veel oefeningen maken over zinsdelen. Klik hier voor meer oefeningen.
Op CambiumNed en Jufmelis staan ook gratis oefeningen die je kunt maken.